LEZEN VAN JEZELF EN DE ANDER

Johan Goud

(Lezing op de Studiedag ‘Verbonden voor het leven’ van de Stichting Intercontextueel Pastoraat, op 10 november 2021 in de Bergkerk te Amersfoort)

 

 

Pastor werd ik pas na een leven van studie en onderzoek in wat we als theologen de systematische vakken noemen, filosofie en ethiek in mijn geval. Op mijn vierendertigste werd ik dominee, dus in één adem ook pastor. Ik was er technisch gesproken niet op voorbereid; met pastorale theologie en klinische pastorale vorming had ik me niet beziggehouden. Maar het pastorale werk: talloze bezoeken en gesprekken, werd een bron van ontdekkingen in anderen en in mijzelf. Ik genoot ervan.

In mijn directe omgeving klonken verbaasde of minstens voorzichtige reacties. Wat viel van deze solitaire ‘boekendrinker’ (een titel van de veellezende theoloog Klaas Huizing)[1] in pastoraal opzicht te verwachten? Dat viel mee. Maar ook afgezien daarvan deelde ik deze reserves niet - die op zichzelf genomen best begrijpelijk waren. Ik placht erop te antwoorden dat het bestuderen van dikke boeken en het volgen van ingewikkelde gedachtegangen me langs een omweg op dit werk hadden voorbereid. Want hebben mensen niet in veel opzichten iets van omvangrijke, gecompliceerde boeken? Aan het geduld en de aandacht die je moet opbrengen om ze enigszins te begrijpen, was ik tot op zekere hoogte gewend geraakt. Ik had er een langdurige en grondige training in ondergaan.

Dat was natuurlijk een formeel en een onvolledig antwoord. Want materieel gezien had de inhoud van die filosofische en theologische werken weinig tot niets te maken met de werkelijkheid van de mensen die ik bezocht, en die me vertelden over wat ze meemaakten en doormaakten: in het weeshuis lang geleden, of in het NatLab van Philips (ik werkte als dominee in Eindhoven), of met hun kind dat hen afwees, of met de partner die hen in de steek liet. Bij die individuele, innerlijke werkelijkheden kwam ik veel dichter in de buurt door het lezen van romans en novellen. Zij vergrootten het rijk van wat Martha Nussbaum de ‘compassionate imagination’ noemt[2], de empathische verbeelding.

Die romans konden dat bewerkstelligen dankzij twee hoofdkenmerken. (1) In de eerste plaats omdat zij zich niet beperken tot wat het geval is en de analyse daarvan, maar je meenemen in het gebied van wat nog tot stand moet komen en de mogelijkheden die zich daar voordoen.[3] (2) In de tweede plaats omdat ze over wat gebeurd is niet vanuit één enkel, maar vanuit meerdere perspectieven vertellen: dat van de slachtoffers én de daders, dat van de ene én de andere partner. Al doende versterken ze in lezers het vermogen tot ‘empathische verbeelding’. Daar zijn veel voorbeelden van te geven. Een favoriet voorbeeld van Nussbaum zelf is het boek Invisible Man van Ralph Ellison, dat in het Amerika van de jaren vijftig grote commotie teweegbracht. De verteller die in deze roman vanuit het ik-perspectief aan het woord was, was een zwarte Amerikaan: ‘I am invisible because people refuse to see me.’ Dat was nieuw en confronterend. Soortgelijke ervaringen beschrijft de Zuid-Afrikaanse Annemarié van Niekerk, naar aanleiding van de indruk die de romans van André Brink op haar maakten. Zij was groot geworden in een pro-apartheidsmilieu van conservatieve Afrikaners. De boeken van Brink die ze als jonge studente las, maakten de onmenselijkheid zichtbaar van dat systeem “waarvan ik en mijn omgeving dagelijks profiteerden”.[4] 

Precies hierover, over de waarde van het lezen van romans, van één roman in het bijzonder, ben ik uitgenodigd in dit tijdschrift iets te schrijven. En dan vooral over de betekenis daarvan voor een beter begrip van het pastoraat. Voor ik aan Oek de Jongs Zwarte schuur toekom, maak ik twee inleidende bewegingen. Allereerst één naar aanleiding van een hoofdlijn die ik oppikte uit boeken van Aat van Rhijn en Hanneke Meulink-Korf over het contextuele pastoraat. Vervolgens over wat in het bijzonder de roman kan zeggen – waarvoor ik veel put uit een essay dat Oek de Jong aan deze kwestie wijdde.

 

  • De paradox van het pastoraat

In hun filosofisch-theologische werk over het pastoraat maken Van Rhijn & Meulink-Korf een opmerking die me trof. “Het paradoxale van het pastoraat is, dat het bestaat in het kader van de ‘natuurlijke religie’ en dat de mens dwars daardoorheen geroepen is – tot verantwoordelijkheid.[5] Het kader van de ‘natuurlijke religie’ – een aanduiding die aan barthiaanse theologie herinnert – is voorondersteld. Die term doelt op de realiteit van ons geworteld zijn: de familiebanden, de nostalgie, de veiligheid van het autochtoon zijn, de gehechtheid aan de bestaande orde. Dwars daardoorheen moet die ‘roeping tot verantwoordelijkheid’ concreet worden. Dat is wat pastoraat maakt tot wat het is, door in theologische termen: “het Woord als belofte van waarheid en vrijheid” werkzaam te laten worden.[6]

Deze benadering spreekt me aan, zoals ik twintig jaar geleden al toelichtte in de aan de theorie van het contextuele pastoraat gewijde bundel Pastoraat in cultuurfilosofisch perspectief. [7] Ze geeft een mijns inziens essentiële bepaling aan het pastoraat, één die past bij het eigen karakter van de geloofsgemeenschap waarbinnen pastoraat plaatsvindt. Bovendien doet ze het nodige om de hier vastgestelde ‘paradox’ op te lossen. Ze biedt namelijk een aan het denken van Nagy en Levinas ontleende leeswijzer aan, die de pastor helpt bij het zorgvuldig lezen van onze culturele context, dus die de pastor helpt om in die wat massief aandoende ‘natuurlijke religie’ waarin we zijn ingebed, sporen te vinden van waarheid en vrijheid. Ik noem een enkel spoor in het bijzonder: de intergenerationele zorg voor kinderen en het nageslacht. Een concreet voorbeeld betreft de voorgangersfunctie die (groot)ouders ten overstaan van hun (klein)kinderen kunnen hebben op de weg van waarheid en vrijheid.[8]

Aansprekend in deze bondgenootschappelijke visie op het pastoraat vind ik ook de ruime aandacht die ze geeft aan de zorg voor het onafhankelijke, zelfstandige bestaan van mensen, ‘atheïstisch’ om met Levinas te spreken, genietend van het lichamelijke, elementaire leven, in het water, onder de zon, op aarde. Een bestaan dat nadrukkelijk niet in een prealabele, mythische of mystieke eenheid daarmee verbonden is – maar dat juist als een in vrijheid genietend ik daaruit oprijst. Dat precies is wat Levinas de créaturialité, het geschapen zijn, noemt.  

De aandacht daarvoor impliceert dat je de ander niet afhankelijk wilt maken van de pastorale of therapeutische zorg die je hem of haar schenkt, maar dat je hem en haar juist in hun zelfstandigheid en vrijheid wilt versterken. In dat eerdere artikel haalde ik Nietzsche aan waar hij over de Mitfreude schrijft, als een alternatief voor het zijns inziens onvermijdelijk kleinerende medelijden.[9] De medevreugde treedt de ander als vriend tegemoet en wil hem/haar in zijn/haar kracht bevestigen. In hun later verschenen inleiding in het contextuele pastoraat sloten Aat van Rhijn en Hanneke Meulink zich erbij aan, door hun definitie van medelijden te preciseren: “een lijden om het lijden van de ander, dat niet tot melancholie vervalt, dat kleineert noch verheerlijkt. Intersubjectief.”[10]

Deze noties – van de zorg voor het ‘atheïstische’, genietende leven, deze reserve ten aanzien van visies die het medelijden en de afhankelijk makende troost centraal stellen – komen samen in wat Levinas in een bekend artikel “de godsdienst van volwassenen” noemde. Bedoeld is een godsdienst die de bevrijding uit het alleen maar jezelf zijn zoekt, die zich laat richten door het gelaat van de ander en tot uitdrukking komt in de verantwoordelijkheid voor hem of haar.  Levinas’ model is het lernende, de wet onderzoekende jodendom. Miraculeuze gebeurtenissen, paranormale verrassingen, extatische vormen van enthousiasme, ze ontbreken in geen enkele godsdienstige traditie. Maar in de godsdienst van volwassenen komt het uiteindelijk aan op de ethische situatie. “Deze situatie waarin men – buiten alle dogma’s, buiten alle bespiegelingen over het goddelijke of (wat God verhoede) over het heilige en zijn gewelddadigheden om – tot de ander spreekt, zou men ‘religie’ kunnen noemen.”[11] In deze antwoord gevende verantwoordelijkheid ligt de vrijheid die de religie van volwassenen zoekt.

 

  • Literatuur en de ruimte van de ziel

Ik keer terug naar de specifieke bijdrage van narratieve literatuur: romans en novellen, aan de verkenning van menselijk leven en samenleven. Hoe dragen ze bij aan ons inzicht en onze inleving in onszelf en anderen? Ik memoreerde al hoe dat bij Martha Nussbaum aan de orde komt: romans, tragedies, zijn werken die onze empathische verbeelding versterken. De oorzaak daarvan is het multiperspectivische karakter dat ze eigen is, het vertellen van een geschiedenis vanuit uiteenlopende gezichtshoeken. Op die manier kan literatuur op haar eigen wijze: die van ‘poetic justice’, bijdragen aan de vorming van pns vermogen tot inleving. Een voorbeeld dat ze diverse malen geeft, is het Engelse kinderliedje ‘Twinkle, twinkle, little star, how I wonder who you are”. Het vormt in kinderen al heel vroeg een besef van de in de verre sterren die ze zien verborgen persoonlijkheid. Het legt zodoende de grondslag onder wat later kan uitgroeien tot empathie.

Oek de Jong volgt in zijn schitterende essay Wat alleen de roman kan zeggen (2013) een andere lijn. Niet zozeer de morele van Nussbaums ‘poetic justice’, maar de lijn van het inzicht. De roman voert op zijn eigen wijze een vorm van onderzoek uit. Bij visies die literatuur tot een kwestie van subjectieve verbeelding of een zelf-referentieel spel van tekens reduceren, voelt hij zich niet thuis. Hij plaatst zich in de traditie van de realistische roman, al houdt hij de enorme complexiteit die zo’n abstractie, ‘realisme’, in zich bergt, scherp in het oog. De roman is een exploratie van werkelijkheid. Ze betreedt, om het preciezer te zeggen, de ruimte van de ziel.[12] Deze stap, van de werkelijkheid van de feiten naar die van de ziel, is minder vreemd dan hij op het eerste gezicht lijkt. De oude Grieken waren er al van overtuigd dat de ziel – als het medium waardoor we de dingen ervaren en kennen − in zekere zin samenvalt met al wat bestaat. Ze is het bestaande. Analyse van de ziel wordt daarmee tot voorwaarde van de kennis van wat we de werkelijkheid noemen.

 

Wat kan het zo al inhouden, analyse van de ziel? Filosofen denken bij voorkeur aan het noodzakelijk onderzoek naar de cognitieve vermogens van mensen, hun zintuiglijke ervaring en hun intellect. De moderne romanschrijver richt zich – evenals psychologen, antropologen, literatuurwetenschappers en godsdienstfilosofen – op onbewuste lagen in de ruimte van de ziel: het begeerde en verlangde dat ons verlangen bepaalt, de wonderlijke, vaak verdrongen inbreng van fantasieën, associaties en herinneringen, de indirecte expressie van dat alles in handelingen en dingen. We raken hier aan wat Oek de Jong de verkenning van het intieme noemt, de verkenning van dat waarover het dagelijks bewustzijn niet dan met grote moeite spreekt.[13] Dit innerlijk onderzoek vraagt eerlijkheid en een scherpe blik, want het is in veel gevallen pijnlijk om het intieme expliciet te maken.

 

In de roman Lucien Leuwen (1836; postuum gepubliceerd in1894) beschrijft Stendhal hoe twee mensen, een man en een vrouw, onweerstaanbaar tot elkaar aangetrokken worden. ‘Op een meesterlijke manier analyseert Stendhal wat hier allemaal in het geding is: begeerte, ijdelheid, trots, verwarring, misverstand, angst om belachelijk te lijken, behaagzucht, overgave, extatische vreugde en nog een half dozijn andere gevoelens. Alles wat er speelt in deze beslissende fase wordt door Stendhal blootgelegd. Niets blijft er over van de conventionele voorstellingen van verliefdheid. Dit is namelijk de werkelijkheid.’[14]

Oek de Jong zet een karakteristieke stap verder wanneer hij over het verlossend karakter van de roman schrijft. Hier neemt de vrijheid die literatuur is religieuze of beter ‘mythologische’ trekken aan. Het cluster van termen waarop ik doel: verlossing, bevrijding, te boven komen, epifanie, mythologie, katharsis – keert met een zekere hardnekkigheid op diverse plaatsen in De Jongs werk terug. Zijn ideaal is de klievende roman, één die tot ‘katharsis’ leidt, een ‘mengeling van ontroering, verhelderend inzicht en loutering door het contact met een fundamentele werkelijkheid van het bestaan’.[15] Katharsis is, zo voegt hij eraan toe, de bevrijdende ervaring die het mogelijk maakt ‘opnieuw te beginnen met leven’.[16]

 

De klievende roman die ruimte schept om opnieuw met leven te beginnen. Het zijn opvallende formuleringen. Niet onbegrijpelijk is het daarom, dat deze visie Oek de Jong tot scherpe kritiek op het wereldbeeld van W.F.Hermans bracht. Hij deed dat in een uitvoerig essay in 1998 (‘Zijn muze was een harpij’) en keerde zich daarin vooral tegen de “fanatieke” eenzijdigheid van Hermans’ wereldbeeld, naar voren komend in diens overtuiging dat boeken die níet in ondergang en nederlaag eindigen, oneerlijk zijn. “Er is maar één werkelijk woord: chaos”, stelde Hermans in de preambule van zijn boek Paranoia. Oek de Jong mist in het bijzonder het streven naar wijsheid. “De wijsheid die niet alles wil weten en beheersen. De wijsheid die lacht en spot en liefheeft.”[17]

 

Deze kritiek op een wereldbeeld was – althans in een literair verband – bepaald niet modieus. Oek de Jong werd er scherp op aangevallen, door invloedrijke literair critici als Kees Fens, Gerard Komrij, Arnold Heumakers, Wilbert Smulders. In een interview dat ik hem afnam (2014) stelt hij zich in de richting van zijn critici tegemoetkomend op, onderstreept hij zijn bewondering voor het werk van Hermans en zijn herkenning van diens pessimisme.[18] “You got lovers and you got haters”, citeert hij uit een song van Billie Holiday. Met ‘lover zijn’ bedoelt hij, zo blijkt, het vermogen tot empathie – die hij herkent bij auteurs als Herman Gorter, Nescio, Etty Hillesum. We kunnen Oek de Jong zelf aan dit rijtje namen toevoegen.

 

Het gaat dan om een empathie die verder reikt dan de gerichtheid op mensen. Wat me in zijn laatste grote roman, Zwarte schuur (Amsterdam-Antwerpen 2019), speciaal treft zijn de passages waarin de natuur (vooral de zee) en de eenheid met dieren een belangrijke rol spelen. Het zijn cruciale passages. Zoals die waarin de verzoening tussen de hoofdpersoon Maris met zijn geliefde Fran al vooruitklinkt. “Ze hield haar telefoon weer buitenboord om één van de grienden die roerloos naast het schip dreef – zes meter lang – van bovenaf te fotograferen. Maris boog zich ook overboord. Hij zag zichzelf en Fran met haar witte bloesje weerspiegeld in de gladde en natte huid van de vis in de oceaan. Er was een oneindigheid in de dingen, plotseling.”[19]

 

  • Zwarte Schuur 1: schuld en straf

Maris Coppoolse, de hoofdfiguur in deze grootse roman, gaat als een getraumatiseerde door het leven. Als veertienjarige werd hij tot dader van een onopzettelijke doodslag. Juridisch gezien was het geen moord, maar het gevoel volgt zijn eigen wegen. Zijn geliefde Fran denkt, nadat hij het dramatische verhaal aan haar kinderen heeft verteld: “Toch leek hij haar nu, ondanks zijn veertien jaar en verzachtende omstandigheden, schokkend schuldig. Hij had dat gedaan. Hij was tot zoiets in staat geweest.” (114).

‘Trauma’ is een veelduidig begrip. Vaak gaat het om de trauma’s van slachtoffers en hun naasten, ook in de literatuur. Ik geef enkele voorbeelden. Slachtoffers van seksueel, incestueus geweld in de familiekring (Vallen is als vliegen van Manon Uphoff, 2019); slachtoffers van door raciale en sociale ongelijkheid gegenereerd geweld (In ongenade van J.M.Coetzee, 1999); slachtoffers van het eerder uit onverschilligheid en balorigheid voortkomende ‘zinloze geweld’ (Het boek Daniel van Chris de Stoop, 2020); slachtoffers van de holocaust (het oeuvre van Arnon Grunberg).[20] Hoe arbitrair het onderscheid slachtoffer-dader in psychologisch opzicht vaak is, blijkt uit veel van deze boeken. Ook in Zwarte schuur springt het in het oog.

Aan het drama dat Maris voorgoed schuldig maakt, ging een mishandeling door drie dorpsjongens vooraf, jongens die “hun brommers lieten steigeren als er meisjes voorbijkwamen” (144).  En Matty, die hem meetroont naar de zwart geteerde boerenschuur, komt ook fysiek dichterbij hem dan hij verdragen kan, ze daagt hem seksueel uit: “je bent geen echte jongen” (176). Hij geeft haar een duw en ze valt van de hooizolder omlaag – en blijft roerloos liggen.

De bron van het geweld lag, als zo vaak, in gekwetste eer, in belediging. De gevoeligheid daarvoor is bij Maris diep geworteld. Zijn moeder sloeg hem hard en met kennelijk plezier, zoals hij waarnam. “Ze kon het niet uitstaan dat de jongen verlegen was.” (150, zie ook 160, 204v., 230v., 305v.). In zijn studie over het geweld wijdt Hans Achterhuis een omvangrijk deel aan geweld dat uit de strijd om erkenning voortvloeit. Hij plaatst onder meer de strijd tussen de seksen in dat kader.[21] Hem gaat het primair om de mondiale ‘war against women’, in deze roman van Oek de Jong hebben we eerder met een omgekeerd geval te maken. Misschien zeg ik daarmee iets te veel. Wat het verhaal over Maris in ieder geval duidelijk maakt, is hoezeer de categorieën ‘dader’ en ‘slachtoffer’ vervagen, als je de context in aanmerking neemt.

Maris wordt door het drama en wat erop volgt: de cel, het proces, de tuchtschool, het zwijgen alom, het afwijzende oordeel van velen, een getraumatiseerde man, die moet leren leven met wat ergens in het boek ‘het onbeheersbare’ wordt genoemd, “het zit ergens in je” (296). Zijn relaties met vrouwen lopen op geweld, een breuk, schuldgevoelens uit: die met de verslaafde Ilse, of met zijn eerste grote liefde Sigi. “Hij zou een vrouw nooit voor langere tijd bij zich kunnen houden. Zijn leven zou nog moeilijker zijn dan hij had gevreesd. Steeds diepere eenzaamheid” – denkt hij na de breuk met Sigi (231). En op het dieptepunt van haar verbintenis met Maris denkt Fran: “Had ze vanbinnen gehoopt dat ze hem zou kunnen veranderen? Had ze gehoopt dat hij van zijn verwonding zou kunnen genezen door te leven in een gezin?” (112).

Maris vreest levenslang een gevangene te blijven. Zijn grote successen als kunstenaar nemen die angst niet weg, “het kon hem niets schelen, want het hielp hem niet uit zijn gevangenis” (295). Hij vreest voor altijd gevangen te blijven in een zwarte schuur van schuldgevoel, achtervolgingsangst en een smet die over alles ligt uitgespreid. In een ruzie met Fran voelt hij hoe het bezit van hem neemt: hardheid. “Het was of hij tegen zijn wil iemand anders werd: een man van ijzer, meedogenloos.” (370).

Tot op zekere hoogte stemmen Maris en Fran overeen in het gewond zijn en in hevige schuldgevoelens. Zij had haar eerste man Raf, de vader van Stan en Thijs, vanwege diens ontrouw uit huis verbannen. Een paar weken later was hij onder onduidelijke omstandigheden verongelukt. Dat haar kinderen nu uit de mond van hun stiefvader, die ze vertrouwden, deze dramatische onthulling moeten vernemen, verzwaart haar schuldgevoel. Al brengt de spiegeling, de herkenning, tot op zekere hoogte, ook enige verlichting te weeg. “Fran voelde haar rug en nek verstijven. Tranen sprongen in haar ogen toen Thijs haar hand in de zijne nam. Ze zag dat Stan de hand van Maris vastpakte.” (114).

Cruciale episodes zijn de twee confrontaties met de drie broers Tramper, broers van de in de zwarte schuur doodgevallen Matty. Wat hij van hen verwacht is ook hemzelf onduidelijk. Je wilt van ze winnen, is de wat cynische suggestie van Fran. “Wilde hij gestraft worden door deze drie? Wilde hij nogmaals afgetuigd worden?” (454). Het gebeurde ligt ongeveer vijfenveertig jaar achter hen, maar de drie broers zijn in hun haat onverzoenlijk en in potentie gewelddadig. Vergeving is het niet wat Maris zoekt – al zou je dat vanuit een christelijk denkschema wel verwachten. Een contact voorbij de haat, enige verlichting van de schuld, daarom gaat het hem. Maar ze houden elkaar gevangen in een uitzichtloze vicieuze cirkel van schuld en haat. “Waarom verdween zijn schuld niet, de schaduw die zijn leven begeleidde? Was zijn berouw niet hevig genoeg geweest?” “Was eeuwigdurende schuld onderdeel van zijn persoon geworden?” (452-453).

De broers blijven eensgezind en compromisloos in hun afwijzing. “Ik heb er nog altijd spijt van … dat ik destijds op die parkeerplaats je vingers niet heb gebroken”, zegt Corné, de meest gewelddadige. “Geen straf is erg genoeg voor jou”, voegt André toe (456). Gevangenen lijken ze alle vier, in een tragische herhaling van dezelfde circulus vitiosus, cirkel van het kwaad. Als Maris wegloopt, kan hij zich niet weerhouden even om te kijken, “en zag de broers achter elkaar, een beetje gebogen, het kantoor binnengaan” (457).

In een psychologische analyse van deze roman las ik de interessante observatie dat gevoelens van schuld en haat iets belangrijks gemeenschappelijk hebben. Beide zijn ze vormen van vermijding. Door schuld te voelen kun je herinneringen die hevige angst oproepen uit de weg gaan. Door te haten ontkom je aan het onverzacht voelen van de rauwe pijn en van het verdriet. Dezelfde psychologe stelt vast dat Maris éénmaal, na zijn vertrek uit de tuchtschool, therapie heeft gekregen. Het waren gesprekken over zijn ouders en over zijn drift geweest. Hij kreeg hulp om zijn drift onder controle te kunnen krijgen en zijn woede te leren beheersen. “Maar er was geen ruimte voor zijn kant van het verhaal, voor zijn context.”[22] Een belangrijke constatering, dunkt me, op deze studiedag over contextueel pastoraat. Want een ‘veelzijdig partijdige’ beschrijving van de context is precies wat in Oek de Jongs roman geboden wordt.

 

  • Zwarte Schuur 2: onderwerping aan het leven

Bij het doorlopen van de vicieuze cirkel blijft het boek niet staan. Heel voorzichtig wordt een ander perspectief uitgezet, wordt een weg omhoog getekend. Hij wordt aangestipt in een veelbetekenende passage, voorafgaand aan de uitzichtloze confrontatie met de drie broers Tramper. Maris rijdt Fran naar de plek op de zeedijk waar zijn ouders vaak vanuit hun Mercedes over het water van de Westerschelde uitkeken (451).

“’Mijn vader moet hier heel wat keren hebben gestaan,’ zei hij.

‘Kijken.’

‘Zijn favoriete bezigheid. Hij kon dat urenlang volhouden zonder zich te vervelen. Alleen maar kijken, voor zich uit staren, mijmeren. There is a lot to learn about time by the river.’

‘Waar komt dat vandaan?’

‘Ik las het ergens. Een kunstenaar die zijn wijsheid haalt uit het gadeslaan van natuurprocessen.’

‘Alles verandert, alles verdwijnt. Ook jouw schuld zal verdwijnen.’”

Het is een wijsheid waarin de Griek Herakleitos, de wijsheden van het taoïsme, eerdere geschriften van Oek de Jong over mystiek en de “onderwerping aan het leven”[23], doorklinken. De hier bedoelde kunstenaar is de Schotse kunstenaar Andy Goldsworthy, aan wie Oek de Jong in het recent verschenen De magie van het beeld (2021) een hoofdstukje wijdde. Goldsworthy is befaamd als Land Art kunstenaar, die vergankelijke werken maakt met dingen uit zijn natuurlijke omgeving en ín die omgeving. In de documentaire ‘Rivers and Tides’ (2001) zei hij het een en ander over wat hem bezielt en deed hij onder andere de hier aangehaalde uitspraak. “Het is een soort levensfilosofie waarin alle ideeën zijn afgeleid uit wat hij leert van stenen, klei, bomen, water, het riet, het bos, de bergen, het getij, de rivier en de vormen en dynamiek van de natuur. Het gaat over aandacht, geduld, nederigheid, stilte, tijd, groei, verandering, verschijnen en verdwijnen.”[24] Op deze weg van onderwerping aan het leven, die ik eerder een weg omhoog noemde, blijken in Zwarte schuur twee factoren belangrijk en bepalend te worden.

De eerste wordt gevormd door het tweetal ontmoetingen van Maris met Albertina, blondine uit het land van Achel en Hulst, die hem onweerstaanbaar aantrekt. Evenals lang geleden Matty, neemt ook zij het voortouw en zoekt ze grenzen op. “Ze miste in de omgang ook letterlijk een gevoel voor afstand: ze stond altijd iets te dichtbij.” (393). En ook haar volgt hij naar de plaats waar ze hem hebben wil. “In de schuur viel het maanlicht door de open deur en de gaten van de ramen naar binnen.” (396). Ze verleidt hem tot een ongewoon seksueel spel. Als je het verhaal over die twee ontmoetingen leest, overvalt je het beklemmende gevoel dat de geschiedenis zich dreigt te herhalen. Maar het loopt anders. Maris vertelt haar wat hem als veertienjarige overkwam; Albertina toont zich naakt aan hem en hij fotografeert haar. Hier is eerder aan de orde wat wel ‘exposure’ wordt genoemd: blootstelling aan de pijnlijke herinnering en de herbeleving ervan. Na beide ontmoetingen vrijen Maris en Fran weer met elkaar, voor het eerst na lange tijd.

In een essay over de ‘klievende roman’ (1995) schreef Oek de Jong: “Ik verlang van een roman dat hij door zijn verhaal en door de kracht van zijn vormgeving, door wat hij is, terugleidt naar iets wat moeilijk te benoemen is en dat ik bij gebrek aan beter maar een naaktheid noem, een echtheid, die ontroert, bevrijdt en het mogelijk maakt ‘opnieuw te beginnen met leven’ …”.[25]  Een terugkeer naar wat elementair is en echt is, naar de naaktheid van wat gebeurd is en gebeurt, naar het lichaam ook, met zijn vitaliteit, zijn grensoverschrijdende erotiek, zijn wreedheid en zijn tederheid.

Aan die terugleiding naar de naaktheid zit in het universum van Oek de Jong nog een tweede kant – die me bij de aangekondigde tweede factor op de ‘weg omhoog’ brengt. Het is de lijn die Maris terugvond in het werk en de mijmeringen van Andy Goldsworthy. De naaktheid van een geest die de eenvoud en de deemoed zoekt, “niets anders dan een verzachting van het gemoed, een aanvaarden van de dingen zoals ze zijn”.[26] De weg daarheen is lang en kronkelig.

De herinnering aan de kinderrechter, lang geleden, speelt een rol. Een kleine joodse vrouw was ze, die de holocaust had overleefd. Ze was streng geweest, maar dat hij haar niet onverschillig liet, had hij gevoeld. “Door haar was hij pas gaan beseffen wat hij had gedaan, wat hij had aangericht.” (453). Daarentegen was het gebed dat hij na terugkomst in zijn cel tot het Opperwezen richtte, vruchteloos gebleven. Een raadselachtige, maar essentiële rol speelt ook Maris’ fascinatie door het altaarstuk van Grünewald, in het museum te Colmar. Hij bekijkt het met uiterste aandacht en neemt deze schildering van de mateloze misère van de Gekruisigde in zich op. Zijn geraaktheid zal naderhand terugkeren in zijn omgang met de broodmagere, verslaafde Ilse en de mismaakte Manuela. “Ik voel me verbonden met iedereen die verminkt of misvormd is”, merkt hij op. Daarnaast treft hem ook het paneel met de opgestane Christus. “In een aureool van licht, wit en geel, oranje en rood, steeg hij op uit de sarcofaag.” (225). Ook die kleuren zullen terugkeren. Als de kleuren van een brandend vuur Maris doen denken aan het opstandingspaneel (242), en als Fran op het eiland La Gomera, waar ze naar toe zijn gegaan, de lava door een gat in de kraterwand ziet stromen (324, 329). Anders dan de theoloog en vriend Martien Brinkman, lees ik deze passages over Grünewald niet als een onderstreping van “de grote woorden van de christelijke traditie”: vergeving, verzoening.[27] Het zijn – zou ik eerder zeggen – symbolen waarin Maris zijn eigen eenzaamheid en lijden én het haast onwezenlijke perspectief op iets van andere aard uitgedrukt ziet. De kleuren van de opstanding die Grünewald schilderde, doen Maris aan het universele fenomeen van het vuur denken. De in mythen verankerde betekenissen daarvan werden door de filosoof Gaston Bachelard in zijn ‘psychoanalyse van het vuur’ beschreven: de wonderlijke verbinding van pijn, hartstocht, warmte, zuivering.[28]

Twee factoren van de weg omhoog heb ik genoemd: de herbeleving in de ontmoetingen met Albertina èn de confrontatie met zichzelf en wat hij had aangericht, door toedoen van de kinderrechter en van Grünewald. Ze maken een beweging in een nieuwe richting mogelijk. Een context van bijna kosmische dimensies kan even gestalte krijgen. Ik haalde het eerder aan. “Hij zag zichzelf en Fran met haar witte bloesje weerspiegeld in de gladde en natte huid van de vis in de oceaan. Er was een oneindigheid in de dingen, plotseling.” (430).

 

  • Tenslotte

Romans, ook deze van Oek de Jong, zijn werkelijkheden van eigen aard. Ze zijn, om een bekende typering van de filosoof Paul Ricoeur aan te halen, “voorstellen voor een wereld, een wereld waarin ik kan wonen en waarin ik een van mijn meest eigen mogelijkheden kan projecteren.”[29] Die omschrijving geeft veel ruimte aan de verstaanshorizon van de lezer. Interpretaties bestaan dan ook altijd in meervoud. Bovendien leest de ware romanlezer nooit één enkele roman (zoals Droogstoppel in Multatuli’s Max Havelaar zich wèl tot enkel de Heilige Schrift wilde beperken). De lezer zal dus met vele voorstellen voor een wereld kennis maken. Ze zullen hem of haar leren stil te zitten, zichzelf tussen haken te plaatsen, aandachtig te luisteren, zich te laten verrassen, bij tijden verbijsterd te raken, subtiele verschillen te proeven, de ruimte van zijn of haar ‘compassionate imagination’ lezenderwijs te vergroten. Al met al hebben de lezer en de pastor, de contextuele pastor in het bijzonder, veel gemeenschappelijk. Zij lezen zichzelf en de ander.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[1] Klaas Huizing, Der Buchtrinker: zwei Romane und neun Teppiche, München 1994 (Nederl.vert. door Ingeborg Lesener, Amsterdam 1994). Huizing wijdde ook een studie aan het lezen: Homo legens. Vom Ursprung der Theologie im Lesen, Berlin-New York 1996.

[2] Martha Nussbaum, Cultivating Humanity. A Classical Defense of Reform in Liberal Education, Cambridge-London 1997, hoofdstuk 3.

[3] Een visie op literatuur die al bij Aristoteles te vinden is. Ik herkende het in wat op deze studiedag Martin Walton zei over de ruimte van de gratuïteit die de liefde openlegt, het denken vanuit wat mogelijk is; en in wat Annemarie Dillen zei over de vorming van familie- en cultuursensitiviteit.

[4] Annemarié van Niekerk, Om het hart terug te brengen. Een memoir. Liefde en geweld in Zuid-Afrika, Amsterdam-Antwerpen 2021, p. 133.

[5] M.A.van Rhijn en J.N.Meulink-Korf, De context en de ander. Nagy herlezen in het spoor van Levinas met het oog op het pastoraat, Zoetermeer 1997, p. 394.

[6] Ibidem.

[7] Pastoraat in cultuurfilosofisch perspectief, Maarten den Dulk en Hetty Zock (red.), Zoetermeer 2001, p. 95-107.

[8] De context en de ander, p. 406-407.

[9] Pastoraat in cultuurfilosofisch perspectief, p. 98. Ook in Johan Goud, Schrijven in het zand. Predikantschap in de 21ste eeuw, Kamper Oraties 15, Kampen: Theologische Universiteit 2000, p. 15-16.

[10] Hanneke Meulink-Korf en Aat van Rhijn, De onvermoede derde. Inleiding in het contextueel pastoraat, Zoetermeer 2002, p. 58.

[11] Emmanuel Levinas, Het menselijk gelaat, Bilthoven 1975 (3de druk), p. 107.

[12] Oek de Jong, Het glanzend zwart van mosselen, p. 616, 617.

[13] Ibid., paragraaf V (De verbeelding van het intieme), p. 650-658.

[14] Ibid., p. 666.

[15] Ibid., p. 349.

[16] Uit de slotpassage van de roman De tienduizend dingen (1955) van Maria Dermoût (1888-1962), gec. in: Het glanzend zwart van mosselen, p. 348.

[17] ‘Zijn muze was een harpij’, in: Het glanzend zwart van mosselen, p. 295.

[18] Johan Goud (red.), Het leven volgens Oek de Jong. Terug naar een naaktheid, Zoetermeer 2014, p. 229.

[19] Zwarte schuur, Amsterdam-Antwerpen 2019, p. 430. Paginaverwijzingen naar deze roman worden verder tussen haken in de hoofdtekst geplaatst.

[20] Zie over die laatste de met veel aandacht voor de thematiek van het trauma geschreven studie van Yra van Dijk, Afgrond zonder vangnet. Liefde en geweld in het werk van Arnon Grunberg, Amsterdam 2018.

[21] Hans Achterhuis, Met alle geweld. Een filosofische zoektocht, Rotterdam 2008, hoofdstuk 22.

[22] Aldus Rolien van de Geer, in haar lezing bij de uitreiking van de Peter van Straaten Psychologieprijs aan Oek de Jong vanwege Zwarte schuur, oktober 2021. De lezing is niet gepubliceerd.

[23] Zo staat het aan het eind van het in 1993 verschenen essay ‘Niet-handelen, niet-weten’, in: Oek de Jong, Het glanzend zwart van mosselen, Amsterdam-Antwerpen 2020, p. 343. Vgl. mijn artikel in Het leven volgens Oek de Jong: Terug naar een naaktheid, p.17-39.

[24] Oek de Jong, De magie van het beeld, Zwolle 2021, p. 110.

[25] Het glanzend zwart van mosselen, p. 348.

[26] Oek de Jong, De wonderen van de heilbot. Dagboek 1997-2002, Amsterdam-Antwerpen 2006, p. 79.

[27] Martien Brinkman, Met of zonder? Over de betekenis van religie op privé en publiek terrein, Kokboekencentrum 2021, p. 58-59.

[28] Gaston Bachelard, La psychanalyse du feu, Paris 1949. Nederl. vert. door Anette Bakker: Meppel-Amsterdam 1990.

[29] Paul Ricoeur, Du texte à l’action. Essais d’herméneutique, II, Paris 1986, p. 114-115. Nederl. vert. door Maarten van Buuren in: Tekst en betekenis. Opstellen over de interpretatie van literatuur, Baarn 1991, p. 60.

KUNST VAN HET STILLEVEN

KUNST VAN HET STILLEVENJohan GoudDe katholieke theoloog Anton de Wit schreef een kleine theologie van de gewone dingen (2010). Hij reflecteert daarin over gewone dingen die bij nader toezien werelden van betekenis in zich bergen: het voorstelrondje, de treinreis, de animatiefilm, de spatie, de nazomerzon, het vreugdevuur, het wandelen, enzovoort. Het is een manier van theologie bedrijven die me buitengewoon boeit. Onder meer omdat ze ons leert, onszelf af te vragen waardoor de dingen om ons heen zo onopvallend en zo doodgewoon zijn geworden. Ze waren dat immers niet van meet af aan.Toen je klein was, waren al die dingen nog onuitsprekelijk geheimzinnig en verrassend. In een boek van Andreas Burnier (De wereld is van glas) trof me de beschrijving van kralen aan een staafje in de kinderbox: de rode, de donkerblauwe, de gele, en de werelden van gevoel die ze opriepen. Bezielde kralen waren dat. En zo kon een vloerkleedje de proporties van een berglandschap met gevaarlijke ravijnen aannemen. Het gele gordijntje naast je bed groeide uit tot een heelal waarin jijzelf als een onooglijk puntje rondzweefde. Kunstenaars en dichters herinneren ons aan die in vergetelheid geraakte rijkdom. Ze brengen ons terug naar het ongewone, verrassende, onthutsende van de dingen, naar het wonderbaarlijke van de zogenaamde ‘feiten’.De schilder Giorgio Morandi (1890-1964) concentreerde zich een leven lang op een verzameling van de meest gewone dingen. Flessen, kannen, dozen, in steeds nieuwe opstellingen en schakeringen. Met niets dan wat kleuren en lijnen probeerde hij ze te vatten en hun telkens wegvluchtende betekenis vast te leggen. Het is alsof hij een monument van ruimte- en tijdloze flessen wilde oprichten. Het is een paradox. Zonder de nauwkeurige, eindeloos herhaalde waarneming van Morandi zouden die stillevens er niet zijn. Maar het is alsof hij zichzelf, de schilderende waarnemer, wilde uitschakelen – om plaats te maken voor die flessen, kannen en dozen. Zijn stillevens zijn meditatieve schilderijen. Niet voor niets is Morandi wel een schilderende monnik genoemd. Steeds in dezelfde stad, meestal op dezelfde plek, als het ware kijkend met geestelijke ogen, erop uit om in die dode en onbeweeglijke dingen het eeuwige te laten zien.Iets soortgelijks wilde Rutger Kopland (1934-2012) in zijn poëtische stillevens realiseren. In veel van zijn gedichten was hij erop uit om de aanwezigheid op te roepen van wat er niet of niet meer was. Zo is het bijvoorbeeld in zijn cyclus ‘Dankzij de dingen’, vijf gedichten waarin hij de ochtend, de middag, de avond, de nacht, in het huis van zijn grootouders naar boven haalt. De dingen van toen, die toen nog geen dingen waren. Het leven waaraan ze deelhadden, de betekenis die ze hadden, en in één adem: onze eigen vluchtigheid waardoor we ze met hun leven en hun betekenis zijn kwijt geraakt. Maar ook: het geluk dat de dichter doorstroomt als hij de dingen bij wijze van spreken weer ‘ziet’. Hij noemt het een ‘openbaring’. ‘Ik zocht de sleutel van de kelder in mijn brein waar ergens een stilleven moest zijn opgeslagen, waarvan ik even een glimp had opgevangen.’ (Het mechaniek van de ontroering, p.80). Het is een wonderlijk geluksgevoel. Alsof het even lukt om de gang van de tijd stil te zetten of om in de tijd terug te keren. Het gaat in tegen de weemoed die onvermijdelijk lijkt als je terugdenkt aan het huis en de dingen van je grootouders, de dingen die voorbijgaan omdat jij zelf voorbij gaat. Heel even is iets anders mogelijk, de omslag van het stilleven, ‘waarin het licht, de geuren, de klanken hun betekenis verliezen en dat wat werd gezien gehoord en geroken naar zichzelf gaat verwijzen, zich terugtrekt in eeuwigheid.’ (Het mechaniek van de ontroering, p.83). Het stilleven triomfeert voor even over de verdwijning van alle dingen en van jezelf. Want jij bent het die dit alles ziet en ondergaat en optekent:het is de dood die zoekt naarwoorden voor het moment waaropik, en wat hij ook zegt,ik ben het.Dat is dus de kunst van het stilleven, die van Morandi en die van Kopland. Een kunst waardoor de dingen hun eigenlijke betekenis laten zien, waardoor het voorbijgaande blijvend word en de vluchtigheid van de dingen iets eeuwigs ontvangt. De dingen worden op zijn minst voor even gered. De kunstenaar roept hun geheim op, laat het leven, maakt het voelbaar en ervaarbaar.

Lees meer »

Maak jouw eigen website met JouwWeb